Het tweeluik gaat over twee van de meest intense, maar ook moeilijkst te verwoorden menselijke ervaringen: het finale afscheid en eenzaamheid. In PLATINA proberen een zieke man en een vrouw in een ultiem gesprek afscheid te nemen. In UNISONO probeert de vrouw een vorm te vinden voor haar alleen zijn.
In de ensceneringen van beide teksten heeft Abke Haring het huiselijke universum teruggebracht tot het absolute minimum: een tafel en enkele stoelen. Het is de oerscene van het relationele conflict. Taal wisselt ze daarbij af met stilte, poëzie met agressiviteit, afschuw met verlangen. Toch voert Abke Haring in haar teksten geen ‘personages’ op, zelfs geen ‘drama’ in de enge zin van het woord. Haring verbeeldt die gebroken relaties niet op een realistische wijze maar in de vorm van een theatraal ritueel dat tegelijk nabijheid en afstand creëert. Tijd en ruimte laten zich maar moeilijk bepalen in haar teksten. Ze zijn er misschien ook niet, die coördinaten. Misschien speelt alles zich af in de herinnering? Zinnen lijken zich te hebben losgemaakt uit hun oorspronkelijke context. Stemmen spoken in het bewustzijn. Stemmen die vragen, bevelen, beschrijven, bezweren etc. Stemmen die in een hoofd zijn opgeslagen. Flarden uit een niet verwerkt verleden. Fragmenten van een gekweld bewustzijn. Abke Harings teksten doen vaak meer denken aan lange gedichten dan aan theaterstukken en haar ensceneringen zijn meer performances dan toneelvoorstellingen.
De teksten van Abke Haring bereiken een zekere graad van abstractie, precies door het pijnlijk concrete niet uit de weg te gaan. Vroege teksten als Nageslachtsfarce/genocide (2002), Kortstond (2004), HOOP (2006) en Linoleum/speed (2009) dragen de diepe sporen van een traumatische verhouding tot de andere. In die relatie is een niet te helen wonde geslagen. Harings teksten zijn de gestolde korsten op die wonde, maar tegelijk ook het bloed dat de wonde openhoudt. Er wordt tegen de andere geroepen, hij wordt aanroepen, opgeroepen, ter verantwoording geroepen,... De woorden zoeken hun weg tussen het puin van alles wat gezegd is en de leegte van het ongezegde, tussen het teveel en het tekort. De taal moet al haar registers aanspreken om niet overweldigd te worden door dat traumatisch teveel dat tegelijk een enorm niets is: ze schreeuwt, beschuldigt, beveelt, vloekt, tiert, bidt, spot en zwijgt tenslotte. De taal versplintert zich in brokstukken van sentimentele clichés en pornografische obsceniteit. Ze ontwikkelt zich tot een langgerekte rituele formule tussen banaliteit en inzicht, klaagzang en gescheld, woede en verdriet. Het rituele karakter van de taal impliceert herhaling. Herhaling is obsessie en tegelijk bezwering van die obsessie. Het is een ‘sacrale’ woede die in haar teksten aan het werk is, een woede die te maken heeft met onmacht en mislukking, taboe en transgressie. Maar ook met het zoeken naar zuiverheid in de banaliteit en de smerigheid.
Het universum dat Haring oproept, is er een van macht en strijd. Dat geldt ook voor teksten als FLOU (2010) en TRAINER (2013) waarin een groepsdynamiek van dominantie, discipline, geweld en verbale vernedering wordt geënsceneerd. De keerzijde van die machtsstrijd is een diepe eenzaamheid, een spreken in, met en tegen de leegte. Het is een monologisch spreken met de zwijgende ander. De geschiedenis is puin en de toekomst is puin ruimen. En toch zoekt het spreken tussen het puin naar andere woorden, naar andere zinnen, niet gezegd en misschien ook niet te zeggen. Het schrijven van Haring maakt twee tegenovergestelde maar complementaire bewegingen: het mee voltrekken van de ineenstorting van het ‘huis’ en de voorzichtige poging iets nieuws te bouwen. De eerste beweging is het meest zichtbaar in haar vroege werk. Maar vanaf Linoleum/speed wordt de tweede beweging expliciet merkbaar, niet in de laatste plaats omdat de andere, in dit geval de moeder, hier als een sprekend personage wordt opgevoerd. De communicatie mag dan verstoord blijven, maar is is niet langer een rituele alleenspraak.
PLATINA en UNISONO gaan nog een stap verder. Veel meer dan in het teken van de strijd en de afrekening staan ze in het teken van spijt, besef van verlies en verlangen naar verzoening. Maar meer dan voorheen ook in het teken van het zoeken naar authentieke communicatie. We gaan er misschien al te snel van uit dat we communiceren met elkaar. Dat we kunnen communiceren met elkaar. En dat we dat ook willen. We beschouwen onszelf als ‘sprekende dieren’. Het meesterschap dat we over de taal hebben bemachtigd, heeft ons tot zelfbewuste wezens gemaakt met een geschiedenis en een openheid naar de toekomst. Maar in de ervaringen van definitief afscheid en rouw worden we op ons naakte bestaan teruggeworpen. In het wenen, het schreeuwen, het stotteren, het zuchten, het zwijgen, etc. worden we tegen de grenzen van de taal en van onszelf geduwd. Maar op die grens presenteert zich misschien de mogelijkheid tot een werkelijke opening naar de andere. In PLATINA en UNISONO wordt gepoogd om te gaan met het onvermijdelijke van een dergelijke ontmoeting. Met alle tegenspraken en paradoxen die dat inhoudt.
Op die grens lopen ook monoloog en dialoog in elkaar over. Voor de Franse toneelschrijver Valère Novarina is de monoloog geen terugplooien van het ik op zichzelf, maar integendeel een nog intensere ontmoeting met de andere: “De monoloog preoccupeert ons permanent. Tijdens de duur van ons leven brengen we meer tijd door met monologeren dan met dialogeren, we besteden ontzettend veel tijd aan tegen onszelf praten, tegen de stenen, tegen God, tegen onze gestorven vader. Wij zijn monologen met eilandjes van dialoog. (…) De monoloog is een vorm die in de richting gaat van de verdieping, van de biografie, van de reminiscentie, van de herinnering, van het project, van de profetie, van alle excessen.”
Abke Harings teksten zijn uitgepuurd, uitgebeend. Vaak hard als steen. Dat ze toch weten te ontroeren, wijst erop dat die ‘uitgepuurdheid’ geen geschenk is, maar afgedwongen op een traumatische ervaring. Achter de woorden opent zich een pijnlijke diepte, maar die diepte is ook de ruimte waarin uitgereikt kan worden naar de andere. Die dimensie wordt steeds sterker. De energie van Harings teksten richt zich op iets groters, op iets dat zich buiten de tekst beweegt en de tekst - het woord, het spreken - pas mogelijk maakt. De ondertitel van UNISONO luidt niet toevallig ‘een gebed’. Het gebed is bij uitstek het spreken zonder tegenspraak, het vragen zonder antwoord, en tegelijk toch het bevestigen van de aanwezigheid van de andere.
Erwin Jans