“Via mijn promotor, Herman Servotte, leerde ik Coetzee kennen als ‘nieuwe’ Zuid-Afrikaanse schrijver, naast de toen meer bekende Nadine Gordimer. Dat was tijdens de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw. In 1992 voltooide ik mijn doctoraat waarin ik de eerste vijf romans van Coetzee bestudeerde en analyseerde. Als ‘geoefend’ germanist, probeerde ik aanvankelijk het werk van Coetzee op structuralistische wijze te benaderen. Structuralisten hanteerden toen een erg rigide methode om de structuur in de roman te ontdekken. We gingen het werk isoleren en het boek werd een soort wetenschappelijk object. Deze methode was een beetje een uitloper van het modernisme. We analyseerden Virginia Woolf. We probeerden Beckett te begrijpen.
Maar die close-reading, die meer wetenschappelijke benadering, faalde gewoon. Ik ben het werk van Coetzee opnieuw beginnen lezen, vanuit een andere invalshoek en kwam terecht bij een benadering die men als ‘postmodern’ kan omschrijven. Zo slaagde ik er in om een kader te creëren waarmee ik wel aan de slag kon. Gelukkig zijn we nu een beetje afgestapt van die structuralistische methode, die vaak voorbijgaat aan de auteur en context. Maar het is steeds een evenwicht zoeken: we mogen de auteur ook niet gelijkstellen aan zijn werk. Dat gebeurt vaak. Zo zijn er romans geweest, zoals bijvoorbeeld In ongenade (1999), waarop Coetzee heel veel kritiek gekregen heeft. Die kritiek wordt gegeven alsof Coetzee zich vereenzelvigt met zijn personages. Hij creëert iets, en die creatie mag je niet identificeren met zijn visie over mens en maatschappij. Naast autobiografische informatie, probeer ik aan te reiken wat die postmoderne tools kunnen zijn om het werk van Coetzee, en in het bijzonder De kinderjaren van Jezus (2013), beter te begrijpen.
Nu is het wel zo dat dit laatste boek erg afwijkt van zijn eerste boeken. Coetzee heeft zelf een evolutie ondergaan. Maar er is één constante gebleven: je vraagt je altijd af waar de auteur naar toe wil. Dat is bij De kinderjaren van Jezus ook het geval. Er is geen enkele recensent die zijn review eindigt met een zekerheid over dit boek. En dat is eigenlijk goed. Op die manier zit je bij Coetzee juist.
Coetzee staat ook nog voor een andere ervaring. Wanneer mensen me vragen een boek van Coetzee aan te raden, dan suggereer ik meestal Wachten op de barbaren (1980). Wanneer ik dan peil naar hun leeservaring, vertellen ze dat ze het een heel vlot en leesbaar boek vonden. Dat is ook typisch Coetzee: zijn teksten lezen bedrieglijk gemakkelijk. Ook Wachten op de barbaren leest heel eenvoudig. Het lijkt een eenvoudig verhaal, tot je je echt vragen begint te stellen. En dan wordt het moeilijk. Dat is bij De kinderjaren van Jezus ook zo. Het boek leest als een trein. Maar je moet het een tweede keer lezen en je moet af en toe eens stoppen en opnieuw beginnen. Hoe meer je het boek leest, hoe vreemder het wordt.
Als je echt geïnteresseerd bent in wie Coetzee is, dan moet je Een schrijversleven (2012) van J.C. Kannemeyer lezen. Kannemeyer is zelf ook een Zuid-Afrikaan. Kannemeyer heeft de publicatie van zijn boek niet kunnen meemaken want hij is kort daarvoor overleden, maar hij heeft uitzonderlijk veel van Coetzee losgekregen. Coetzee is immers iemand die nauwelijks interviews geeft. Zo was hij enkele jaren geleden te zien in een programma (Van de schoonheid en de troost) op de Nederlandse televisie. Bij sommige vragen haalde hij een papiertje boven en las het voor als antwoord op de gestelde vraag. De man communiceert niet gemakkelijk en hij laat niet graag in zijn privéleven kijken. Vandaar dat het zo uitzonderlijk is dat Kannemeyer wel veel te weten gekomen is. De reden hiervoor, die Kannemeyer zelf aangeeft, is dat Coetzee de zeventig voorbij is en gezondheids¬problemen zou hebben. Het zou dus best kunnen dat hij niet lang meer te leven heeft. Kannemeyer laat door¬schijnen dat Coetzee zijn testament een beetje zou willen nalaten in deze biografie. In hoeverre dat waar is, weet ik niet. Maar we gaan straks wel nadenken over hoe Coetzee zijn testament heeft nagelaten in dit boek. Er is na De kinderjaren van Jezus namelijk niets meer verschenen van hem, ook geen essays.
Laten we beginnen bij het leven van Coetzee. Hij is in 1940 geboren in Kaapstad. De familie heeft na de geboorte van Coetzee op verschillende plaatsen gewoond. Dat kwam omdat de vader van Coetzee, Zaccharia of Jack zoals hij genoemd werd, advocaat was. Hij was blijkbaar een briljant pleiter, maar kon niet goed met geld om. De familie heeft constant financiële problemen gehad. Zijn moeder gaf les en moest het gezin onderhouden. Tussen 1940 en 1945 zag Coetzee zijn vader weinig omdat hij een aantal jaren in het leger was. En als we dan kijken naar de vader- en moederfiguur in De kinderjaren van Jezus, dan denk ik dat we daar reflecties van terugvinden: een vader die niet echt een vader is en een moeder die heel erg op de huid zit van het kind. Dat zie je in andere romans ook.
De ouders van Coetzee zijn Afrikaners. Bij de familie thuis werd er zowel Afrikaans als Engels gesproken. Coetzee is waarschijnlijk een Duitse naam. Zijn moeder heeft een Duits-Poolse achtergrond. Coetzee beheerst zowel het Afrikaans als het Nederlands, maar schrijft in het Engels. Dit heeft te maken met de historische context van Zuid-Afrika in zijn jeugdjaren. In 1948 begint de apartheid. Het wordt voor kleurlingen en zwarten moeilijker om deel te nemen aan het maatschappelijke leven. De ouders van Coetzee waren het niet eens met het Apartheidsregime. Daarom heeft zijn moeder hem vooral naar Engelstalige scholen gestuurd. De Engelsen stonden er immers om bekend om toleranter te zijn in hun omgang met andere rassen.
Het begin van de apartheid betekent ook het einde van de vader zijn loopbaan als advocaat. De familie trekt naar Worcester. Worcester is een stad in de ‘Karoo’. De fysieke ruimte van de Karoo speelt een belangrijke rol in de romans van Coetzee. Het is een semiwoestijn. Het is er prachtig maar ook heel desolaat. Hier verblijft Coetzee drie jaar. We vinden reflecties van die plaats en periode terug in Jongensjaren (2002), een semi-autobiografische roman. Het moeten zijn gelukkigste jaren geweest zijn. Reflecties over zo’n onbezorgd bestaan vind je heel vaak terug in zijn boeken.
Wanneer na een aantal jaar de apartheid begint te ontsporen, wil Coetzee weg uit Zuid-Afrika. Hij krijgt de kans om naar Engeland te gaan. Hij is er computerprogrammeur maar hij blijft ook geïnteresseerd in de literatuur. Zo schrijft hij een thesis over Ford Madox Ford. Zijn wiskundige achtergrond zie je dan weer terug in zijn schrijfstijl. Zijn stijl is afgemeten en rationeel. Er staat geen woord te veel. Het is bijna een getallentaal. Hij gebruikt wel bepaalde stilistische technieken om zijn woorden te benadrukken. Een voorbeeld hiervan is het vaak opsommende karakter van zijn zinnen. Of zinnen bestaan uit drie delen, waardoor een bepaald ritme ontstaat.
Nadat Coetzee terugkomt vanuit Engeland, wil hij opnieuw zo snel mogelijk weg uit zijn geboorteland. De apartheid stoot hem tegen de borst. In 1964 wordt Mandela veroordeeld en Coetzee trekt naar de VS. De jaren 1965-1971 zijn heel belangrijk voor de schrijver. Hij verdiept zich in Beckett. Hij maakt een stilistische analyse van de Ierse schrijver. Het wordt een bijna mathematische ontleding. Kan het zijn dat Coetzee geïnspireerd is door Beckett? Enerzijds zijn er immers de absurde situaties waarin ook Coetzees personages terechtkomen, anderzijds deelt hij ook die absurde humor met Beckett. De dialogen zijn ook zeer beckettiaans. Ze monden vaak uit op confrontaties, maar komen zelden tot een oplossing. Er is heel veel gaande, maar er is geen afsluiting. Ik denk dat je de link tussen de schrijvers kan en moet leggen.
Heel belangrijk in die periode in de VS is ook dat Coetzee opgepakt wordt bij een demonstratie. Men heeft Coetzee altijd verweten dat hij niet geëngageerd was, maar dat klopt niet echt. Wanneer Nadine Gordimer een boek schreef, dan was dat tegen duidelijk gericht tegen de apartheid. Tegen het inhumane, onmenselijke systeem. Bij Coetzee vind je dat niet direct terug. Het lijkt alsof Coetzee zich in zijn oeuvre maatschappelijk op de vlakte houdt, maar als je dieper graaft, als je goed leest, dan komt de maatschappelijke betrokkenheid en de afkeuring van apartheid wel degelijk naar boven. Het gevolg van het feit dat hij werd opgepakt bij een demonstratie was dat hij zijn Amerikaanse visum verloor. Nochtans was hij liever in Amerika gebleven. Zuid-Afrika was voor hem te beperkend, te racistisch.
Wanneer Coetzee na zes jaar in de VS gedwongen terugkeert naar Zuid-Afrika, heerst er censuur. Coetzee heeft er – in tegenstelling tot andere auteurs – niet zoveel hinder van gehad. Er is een soort van dubbelzinnigheid in zijn romans waarmee de censor weinig aankon. Schemerlanden verschijnt in 1974 en het boek is niet echt een succes. Het is een moeilijk boek en dus zeker geen bestseller. Maar Coetzee werkt hard en om de twee, drie jaar verschijnt er een roman. Zijn tweede boek In the heart of the country (1977) wordt in 1985 verfilmd door Marion Hänsel. Jane Birkin speelt de hoofdrol.
Nu zei ik daarstraks dat ik bij Coetzee een soort werkmethode heb moeten ontwikkelen om hem te plaatsten. Ik sprak over een postmoderne benadering. In tegenstelling tot het modernisme, waar het werk op zich bestudeerd wordt, gaat het postmodernisme veel breder kijken en trekt het heel veel open, onder andere hoe teksten elkaar kruisen. Men noemt dit intertekstualiteit.
Als je In the heart of the country leest, dan zie je dat hij een bepaald genre viseert en uitholt. De achtergrond van dat boek is de ‘plaasroman’, zoals wij de boerenroman hebben, met onder andere een Stijn Streuvels. Deze literatuur brengt een ode aan het boerenleven (denk bijvoorbeeld ook aan Wim De Craene met Tim, waarin de natuur en de vitaliteit bezongen wordt.) De ‘plaasroman’ neemt in de Zuid-Afrikaanse literatuur een erg centrale plaats in. Coetzee holt in zijn boek de manier waarop die boerenroman werkt uit. Hij keert de verbondenheid tussen mens en land om. Het romantische en idyllische wordt dystopisch. In the heart of the country gaat het immers over een vrouw die door het isolement op de boerderij compleet doordraait. In de eerste roman, Dusklands (Schemerlanden), met daarin twee novelles, wordt bij de eerste novelle, Het Vietnamproject, het essay gebruikt als achtergrond om zich tegen af te zetten. In de tweede novelle, Het relaas van Jacobus Coetzee, een ‘travelogue’, deconstrueert hij het reisverhaal. Wachten op de barbaren is een omkering van de liberaal-humanistische roman. Life & Times of Michael K. (1983) (Wereld en wandel van Michael K) is een omkering van het realistische verhaal. Dat gebruiken en soms ‘mis’bruiken van een bestaand procedé of een bepaalde conventie, dat doet hij eigenlijk in al die eerste romans. Dat doet hij ook later. Ik vraag me af of hij het In de kinderjaren van Jezus ook heeft gedaan. Maar ik zie het niet direct. Misschien moet ik een nieuw systeem, een nieuwe benadering ontwikkelen.
Foe (1986) is opnieuw een boek waarin hij speelt met conventies. Ik ga er even dieper op in omdat dit boek een commentaar vormt op onze moderne, burgerlijke maatschappij. Coetzee vertelt het verhaal van Robinson Crusoë op zijn manier. De verteller is bij hem een vrouw, wat meteen al een verwijzing is naar een door mannelijke schrijvers gecontroleerde burgerlijke literatuur. Nu staat Crusoë in de literaire wereld bekend als het boek dat de nieuwe burger gestalte gaf. Robinson Crusoë strandt op een onbewoond eiland. Hij is een schipbreukeling en het eerste wat hij doet is een huis bouwen. Hij houdt de tijd bij en organiseert ‘zijn leven’. Wanneer er ook een zwarte man op het eiland aankomt, redt hij die van zijn belagers. Hij zet zijn voet op die zwarte en noemt hem Vrijdag. Hij wordt zijn knecht. Dit weerspiegelt hoe de Westerse koloniale mens optrad: rationeel en overheersend.
Coetzee doet iets wat veel dichter bij onze werkelijkheid komt. Wanneer Susan Barton, het vrouwelijk hoofdpersonage op een eiland belandt, woont daar ook een Robinson. Maar hij woont in een schamel huis. Hij verveelt zich en heeft voor niets interesse. Zo ondermijnt Coetzee de hele filosofie van de autonome, rationele mens. Dat is een rode lijn doorheen zijn verhaal. Het gaat er bij hem om dat de rationaliteit van de Verlichting voortdurend in vraag wordt gesteld. Misschien is de rationele geest, die abstractie maakt van een aantal menselijke dingen, wel de aanleiding tot apartheid. Dat is Coetzees analyse van de apartheid, denk ik. Apartheid, niet als een aberratie, maar als gevolg van het opdringen van een denkkader, in dit geval een rationeel kader. Ook in Wachten op de barbaren proberen de personages hun gewelddadige optreden vanuit een rationeel kader te verantwoorden. De kille, rationele wereld zien we ook weer in De kinderjaren van Jezus opduiken.
Coetzee speelt in zijn romans vaak met een onbestemde tijd- en plaatsbepaling. De streek in Wachten op de barbaren is onbekend, het land in De kinderjaren van Jezus in onbepaald. Wachten op de barbaren handelt over de manier waarop een rijk zich in stand probeert te houden. Er staan twee entiteiten tegenover elkaar: het rijk en de barbaren. Op een bepaald moment voelt het rijk zich bedreigd door de barbaren. Ze worden opgepakt en gefolterd. Wachten op de barbaren is een reflectie op de dood van verzetsleider Steven Biko in 1977. Hij stierf tijdens en ondervraging met veiligheidsagenten. Waar het verhaal van het boek zich afspeelt weten we echter niet, sommigen zouden zeggen dat het in Zuid-Afrika is. Maar hoe rijm je dat dan met het feit dat de winters zich afspelen in november en december? Het moet dus ergens op het noordelijk halfrond zijn. Wachten op de barbaren betekende voor Coetzee de doorbraak, en in 1983 wint hij de Booker Prize met Life & Times of Michael K.
Coetzee kent succes als schrijver maar zijn familiale leven kent heel wat dieptepunten. Zijn familie wordt geplaagd door verslavingsproblematiek en depressie. Het gezin heeft drie jaar in Worcester gewoond en is dan teruggekeerd naar Kaapstad omdat zijn vader steeds dieper aan de grond raakte. Dus de vader was niet alleen afwezig omwille van de oorlogsjaren, ook thuis was hij afwezig in zijn autoriteit door depressie en alcoholisme. Daarvan vinden we reflecties terug in Jongensjaren. Ook de zoon van Coetzee was zwaar depressief en verslaafd aan drugs. Hij heeft zelfmoord gepleegd op vrij jonge leeftijd. In 1989 springt hij uit een raam. Coetzee is een getalenteerd en gevierd auteur maar in zijn privéleven heeft hij veel problemen. Soms heb ik het gevoel dat de manier waarop Coetzee schrijft, die beheerste, die ingehouden aanpak, dat dat een manier is om de demonen onder controle te houden. De dood van zijn zoon beïnvloedt het boek dat in 1994 uitkomt, De meester van Petersburg. De subtekst hier is Dostojewski, die ook problemen kende met zijn zoon.
Vanaf 1997 lijken we een andere Coetzee te krijgen. Ondertussen is de apartheid afgeschaft. Ik heb het gevoel dat hier een breuk ligt met De meester van Petersburg. Opnieuw kon je dit boek spiegelen aan een andere romanvorm: de Russische roman. Maar vanaf dan krijg je een andere Coetzee. Met Jongensjaren (1997) schrijft Coetzee een autobiografie over zijn jeugd. Maar het is geen echte biografie. Coetzee zou Coetzee niet zijn als hij daar toch ook niet iets anders mee doet. Hij schrijft namelijk in de hij-vorm. Vanuit een extern vertelstandpunt wordt het leven van een jongen, die overduidelijk hemzelf is, beschreven. Hij creëert dus een afstand. Coetzee heeft immers een heel groot wantrouwen ten opzichte van de autobiografie. De autobiografie, zegt Coetzee, is altijd maar een selectie. Je kan niet elke seconde van je leven neerschrijven. En met de selectie, maak je meteen ook een constructie. Je geeft meteen een ander beeld van je leven. Je bent altijd aan het boetseren, zegt Coetzee.
Met In ongenade wint hij in 1999 voor de tweede keer de Booker Prize. Het boek is ook een aanleiding, of waarschijnlijk toch wel een bepalende factor geweest, bij het toekennen van de Nobelprijs in 2003. Het hoofdpersonage, professor David Lurie, wordt verliefd op een studente. Hij gebruikt haar om zijn erotische fantasieën en begeerten te vervullen. Het verlangen en de begeerte zijn twee belangrijke kenmerken bij Coetzee, ook in De kinderjaren van Jezus. Het gaat er eigenlijk heel vaak over. David Lurie wordt aangeklaagd voor ongewenste intimiteiten en wordt weggestuurd van de universiteit. Hij trekt in bij zijn dochter die in de Karoo op een armzalige boerderij woont. Maar ze worden overvallen. Het was in de periode dat Zuid-Afrika vaak opgeschrikt werd door ‘plaasmoorden’. Blanke boeren werden brutaal overvallen en vermoord. David Lurie wordt opgesloten in een toilet terwijl zijn dochter verkracht wordt. Dan, in de weken die daarop volgen, gebeurt er iets heel vreemds: de dochter weigert aangifte te doen van de verkrachting en sluit zich aan bij Petrus, een zwarte die ook een boerderij heeft. Ze gaat steeds meer ten dienste van hem werken. Coetzee heeft op dit verhaalelement veel kritiek gekregen. Sommigen lezen dit immers als een soort van goedpraten van het geweld van zwart tegen blank.
Velen hebben dit boek gezien als de omkering van de kolonisatie. Ik denk dat Coetzee dat ook wel een beetje bedoeld heeft. Zoals blanken destijds zwarten geknecht hebben, zo gaat in deze roman een blanke vrouw in dienst van een zwarte man werken. Dat is hem zeer kwalijk genomen. Maar als je Coetzee kent, dan weet je dat hij dat doet. Dat hij altijd systemen uitholt. Dat hij altijd die oefening maakt van ‘wat als’. Omwille van de kritiek is hij wellicht definitief vertrokken naar Australië. Coetzee is met andere woorden zelf altijd een beetje op de vlucht geweest. Altijd ontheemd, zich nooit echt thuis gevoeld in zijn land. Als De kinderjaren van Jezus een testament is, dan vinden we dat hierin ook terug.
In 2003 krijgt hij de Nobelprijs. Toch vind ik hij dat na In ongenade en Youth (2002) niet meer hetzelfde niveau haalt, al wil dat niet zeggen dat hij geen relevante of interessante boeken meer schrijft. Zo is Zomertijd (2009) ook weer een interessante ‘oefening’. Het is het derde deel van zijn gefictionaliseerde autobiografie. In dit boek is Coetzee dood en iemand doet onderzoek naar hem. Je leest een aantal uitspraken over Coetzee. Dat is zeer boeiend, want die uitspraken zijn uiteraard van hemzelf. Het is ook zeer ontluisterend. Met de fictieve dood van een schrijver, hebben we zijn leven en werk omkaderd. Ik kan dus nu aanduiden welke thema’s ik belangrijk vind in De kinderjaren van Jezus.
Ik heb ‘communicatie’ eerst gezet, omdat dat één van dingen is die ik onmiddellijk verbind met Coetzee. In één van zijn eerste boeken, Wachten op de barbaren, krijg je daarvan een mooi voorbeeld. De magistraat, het hoofdpersonage in het boek, verzet zich tegen de folteringen en de onmenselijke behandeling van de gevangenen. Als zodanig is hij in de roman de vertegenwoordiger van de ‘liberale’ westerse mens. Hij probeert een barbarenmeisje in bescherming te nemen, wat tot een fysieke toenadering of contact leidt. Maar daar blijft het ook bij. Hij wil wel praten met haar, maar hij slaagt er niet in om een gesprek te starten met haar. Het enige waar hij in slaagt is de fysieke ‘penetratie’, waardoor hij uiteindelijk hetzelfde doet als haar folteraars: bezit nemen van haar, haar ‘koloniseren’. De onmogelijkheid tot echte communicatie of tot gesprekken vind je ook terug in De kinderjaren van Jezus. Zo zegt Elena bijvoorbeeld tegen Simon dat hij haar niet wil liefhebben, maar dat zijn toenadering enkel ‘fysiek’ is, dat hij gewoon ‘iets in haar wil steken’.
Misschien heeft die fictionele onmogelijkheid tot communicatie te maken met het feit dat Coetzee zelf een gesloten persoon is die heel moeilijk tot communicatie komt. Daarnaast is ook de tegenstelling tussen het fysieke en het psychische altijd aanwezig. Het is heel opvallend hoe vaak het gaat over ‘begeerte’ en het verschil met ‘verlangen’. Begeerte is veel meer gericht op het fysieke en op bevrediging. Zo wil Simon biefstukken eten. Wat dan een metafoor kan zijn voor iets anders natuurlijk. Het verlangen is meer abstract en houdt een meer geromantiseerd aspect in zich. De discussie tussen Elena en Simon is een mooi voorbeeld van de spanning tussen de twee tegengestelden. Het gaat over de welwillendheid versus de bevrediging. Welwillendheid is wat Elena voorstelt. Ze spreekt over een soort van welwillendheid tegenover de ander . Simon antwoordt haar dit: " We worden meegedragen op een wolk van welwillendheid. Maar het blijft allemaal abstract. Kan welwillendheid op zich onze behoeften bevredigen? Ligt het niet in onze aard om naar iets tastbaarder te smachten?"
We kunnen ons ook afvragen in hoeverre we controle hebben over onze ‘begeerte’. Lurie, in In ongenade, blijft volhouden dat hij het ‘slachtoffer’ is van zijn begeerte. Denk hierbij ook aan de magistraat in Wachten op de barbaren. Hij beschouwt zichzelf als menselijk, als een humanist, maar eigenlijk is hij evengoed als de folterende kapitein deel of misschien ‘slachtoffer’ van een systeem waarbij de een de ander onderdrukt. Die onderdrukking, de verhouding van de meester tot zijn knecht, is waar Coetzee vaak op zinspeelt. En hij lijkt te suggereren dat die verhouding van meester-knecht, of man-vrouw, een verhouding waarbij altijd iemand dominant is ten opzichte van de ander, dat dat deel is van onze erfenis van de moderniteit, dat het misschien wel een deel is van onze westerse filosofie, onze westerse samenleving. Dit thema duikt ook op in The lives of animals (1999), waarbij het slachten en eten van dieren centraal staat. Wij gaan er op basis van ons superioriteitsgevoel van uit dat wij het recht hebben om dieren te doden en consumeren. Maar is dat zo? Moeten wij in plaats van de rationele benadering ons geen andere benadering proberen voor te stellen? Een benadering vanuit empathie en sympathie? Moeten wij niet proberen om ons een leven voor te stellen waarin wij ons in de plaats stellen van de ander, desnoods een dier. Dat is ook de oefening die in De kinderjaren van Jezus gemaakt wordt.
Elke roman van Coetzee heeft snijlijnen met andere romans, of met andere auteurs. Hier ook, met Don Quichot als de subtekst van het verhaal. Cervantes zelf wordt in De kinderjaren niet genoemd, maar wel de Arabische SifiHamid Benengeli, die de auteur van het boek zou zijn. Dat is een subtiele verwijzing naar wat Cervantes zelf in Don Quichot vertelt, namelijk dat hij het verhaal dat hij vertelt, gehoord heeft van een zekere ‘Benengeli’ en dat hij, Cervantes, dus eigenlijk gewoon een verteller of ‘vertaler’ is van iets wat hij elders heeft gehoord. Cervantes levert met andere woorden ‘commentaar’ op zijn eigen schrijverschap, hij speelt met en vervaagt de grenzen tussen fictie en werkelijkheid, en Coetzee speelt daar op zijn beurt op in en keert eigenlijk het ‘spel’ van Cervantes om.
Het spelen met conventies leidt onvermijdelijk tot parodie. Als je iets parodieert, neem je er ook afstand van en ben je aan het ironiseren. Dat is heel duidelijk bij die semi-autobiografische romans van Coetzee. Maar in hoeverre kan je afstand nemen en wanneer toon je engagement? Want engagement blijft ook altijd een belangrijk gegeven. Deze twee uitersten creëren ook een spanningsveld bij Coetzee. Hoe of waar vind je dat evenwicht? In sommige romans helt hij veel meer naar parodie. Foe is zo’n voorbeeld. Terwijl andere romans, zoals In ongenade, veel meer naar het engagement neigen. De Kinderjaren van Jezus zit een beetje tussen de twee. Hij haalt een thema aan, met name de vluchtelingenproblematiek, dat nu heel actueel is. Maar de roman is ook erg parodiërend en ironiserend. Er zitten vaak heel grappige passages in waarmee hij afstand creëert.
Identiteit is voor Coetzee een constructie. Onze identiteit is flou en voortdurend in beweging. Onze identiteit is ook erg beïnvloedbaar. De manier waarop we naar onszelf kijken, heeft heel erg te maken met de rollen die we spelen tezamen met anderen. Dat heeft iets zeer ‘theatraal’. De manier waarop onze identiteit tot stand komt, is eigenlijk een vorm van theater. En daar is Coetzee zeker ook altijd mee bezig. Hij construeert voor zichzelf bijvoorbeeld een identiteit in die gefictionaliseerde autobiografieën. Zijn personages zijn vaak heel solipsistisch. Ze zijn in zichzelf gekeerd en kunnen daar niet uit ontsnappen. De vraag is in hoeverre solipsisme ook een karaktertrek van de auteur zelf is. Is het schrijven voor hem een poging om uit die gesloten gevangenis van de eigen identiteit te kunnen ontsnappen?
Het werk van Coetzee gaat bovenal over de spanning tussen het verlangen naar het ongerepte en de onmogelijkheid hiervan. Dat ongerepte vinden we terug op die boerderij in Worcester waar hij als kind verbleef. Dat verlangen vertaalt zich ook naar een verlangen naar waarheid, naar rechtvaardigheid, of naar een wereld die zichzelf presenteert zoals hij is. Maar dat is natuurlijk een ‘fictie’. De wereld presenteert zichzelf niet zoals hij is. Dat wist Shakespeare bijvoorbeeld ook. Hij schreef vaak over de spanning tussen schijn en werkelijkheid. Zijn theater is vaak niets anders dan een ontmaskering van wat zich als ‘werkelijkheid’ aan ons voordoet.
Ontmaskering houdt zowel verlichting als duisternis in. En dan kom ik terecht bij Berlinde de Bruyckere. Want ook met haar heeft Coetzee gewerkt. Hier volgt een citaat van Coetzee over haar tentoonstelling in Italië: "Her sculptures explore life and death – death in life, life in death, life before life, death before death – in the most intimate and most disturbing way. They bring illumination, but the illumination is as dark as it is profound."
Het is alsof hij zijn eigen werk hiermee samenvat. ‘Illumination’ betekent iets ophelderen. Maar net in de manier waarop het duidelijk gemaakt wordt, wordt het ook weer ‘dark’ en onbegrijpelijk. Dat is bijna een samenvatting, een recensie van De kinderjaren van Jezus. Zowel Coetzee als De Bruyckere onderzoeken de situatie van de mens. De Bruyckere werkt vaak rond het lijden en het lichamelijke. De Bruyckere schrijft in de voorbereiding naar die tentoonstelling het volgende naar Coetzee: "[…]waar het in Venetië over zal gaan. Over lelijkheid plaatsen naast schoonheid, licht naast duisternis. Om de huidige wereld te verstaan. Over het terugbrengen van herinneringen. Ik heb het gevoel niet te kunnen leven zonder herinneringen. Ik kan deze wereld maar aan omdat ik op geschiedenis en dus op herinneringen kan terugvallen."
Coetzee schrijft haar terug: "Je schrijft dat je niet zou kunnen leven zonder geheugen, zonder geschiedenis. Ik ook niet. De vraag is, hoe zal het zijn om niet te leven maar te sterven? In de dood zullen we zonder geheugen zijn, zonder geschiedenis. Hoe zullen we dat kunnen verdragen?"
Er bestaat ook een Coetzee-versie die door en door romanticus is. De Coetzee die terug wil naar een soort van Eden, naar een bestaan van voor de geschiedenis. Tegelijkertijd ontmaskert hij zelf die romantiek, omdat hij als intellectueel natuurlijk ook wel beseft wat het romantisch verlangen inhoudt. Coetzee reikt dus verschillende thema’s aan in De kinderjaren van Jezus, maar één ding is zeker: het gaat over een vorig leven. Simon heeft nog herinneringen aan dat vroegere leven en die gaan over behoeftes en begeertes. Die gaan over biefstukken. Die gaan over een aards leven. De wereld waarin hij terecht komt is een abstracte, bloedeloze, bijna platonische wereld waarin niemand nog echt mens lijkt te zijn. Misschien is De kinderjaren van Jezus een soort testament, een oefening van Coetzee om zich een leven in te beelden ná het leven. Alsof de karakters vanuit een aards bestaan zijn overgestapt naar een hemels bestaan.”