Bosse Provoost en Geert Belpaeme over Matisklo

Bosse Provoost en Geert Belpaeme over Matisklo

Epiloog bij de tekstuitgave

"Celans taallandschappen nodigden ons niet alleen uit om te spreken maar ook om beelden te maken. We verbeelden niet zijn woorden, we gaan op zijn uitnodiging in om verder te verbeelden." 

Wat later de voorstelling Matisklo is geworden, begon met het lezen van de getuigenissen van Primo Levi en Imre Kertész; getuigenissen van een oeverloos duistere pagina in de Europese geschiedenis: de Holocaust. Beiden zijn overlevers van de concentratiekampen en schrijven niet enkel over wat daar gebeurd is, maar ook over wat het betekent om te getuigen over iets wat zo onvatbaar is, iets wat zo duister en diep gaat dat het aan de taal, het belangrijkste medium van de getuigenis, voorbij dreigt te gaan. Meer dan getuigenissen van een specifieke historische gebeurtenis worden de geschriften van Levi en Kertész getuigenissen van wat het betekent om (al dan niet) mens te zijn.

Levi en Kertész zijn ontegensprekelijk helder. Het zijn genadeloze essayisten die ons erop wijzen dat er in moreel opzicht bovenal het grijs is, en die aan den lijve hebben ondervonden dat de mens niet samenvalt met wat hij pretendeert te zijn, wat hij hoopt te zijn en wat hij misschien wel ‘zou moeten zijn’: “De hele menselijke beschaving berust immers op de stilzwijgende consensus dat de mens er niet aan wordt herinnerd dat zijn leven hem meer, veel meer, waard is dan alle eerder verkondigde waarden.” (Kertész)

We waren doordrongen van de behoefte om deze inzichten te delen en artistiek te verwerken, maar lazen hun teksten niet als materiaal om zelf mee aan de slag te gaan. Het ensceneren of fictionaliseren van deze getuigenissen riep grote vragen bij ons op. Dit is taal die zo doeltreffend en zo ondubbelzinnig mogelijk wil zijn. Onze eigen verbeelding daartegenover zetten lijkt misplaatst. Er is in de teksten van Levi en Kertész weinig sprake van een dialogisch proces met hun lezers. Je hebt hun teksten als lezer te incasseren en te overwegen.

Heel anders is de manier waarop je als lezer wordt aangesproken door de poëzie van Paul Celan, ook een overlever. Dit is taal die niet handelt over moraliteit, ontmenselijking en wat er aan menselijke dromen en perspectieven verloren is gegaan. Wat verloren is gegaan, tekent zich in de eerste plaats af in de taal zelf. De wereld is uiteengevallen, en met haar ook de taal, maar de brokken rapen zichzelf bijeen en spreken, opnieuw.

Paul Celan schreef zijn poëzie vanuit een (beslist niet altijd hoopvolle) overtuiging dat zijn gedichten als ‘flessenpost’ ergens aan land zouden spoelen.

“Gedichten zijn op die manier onderweg: ze gaan op iets af. Op wat af? Op iets dat openstaat, dat kan worden bezet, op een aanspreekbaar jij misschien, op een aanspreekbare werkelijkheid. (…) Het zijn de pogingen van iemand die met zijn bestaan in gesprek gaat, getroffen door werkelijkheid, op zoek naar werkelijkheid.” (Paul Celan, toespraak in Bremen)

‘Een aanspreekbaar jij, een aanspreekbare werkelijkheid.’ Wellicht is dit de reden waarom we ons door Celan niet enkel als mensen, maar ook als kunstenaars aangesproken voelden. Celans taal bevat lacunes en leegtes, ze is op een positieve manier onaf. Celan dwingt je om te verbeelden, om actief in de herinnering te staan, om als lezer zelf getuige te worden. Het verleden is niet weg, het krijgt in jou een stem. Het kijkt via jou naar de toekomst, een toekomst zelfs voorbij de mensen en voorbij de dood.
‘Er zijn nog liederen te zingen voorbij de mensen’, schrijft hij in het gedicht DRAADZONNEN uit de bundel Ademkeer. Het spreekt zijn vertrouwen uit, niet het vertrouwen dat het goed komt met de mens of mensheid, of met hemzelf, maar het vertrouwen dat de taal aan de mens voorafgaat en hem ook ver voorbijsteekt.

De weerbarstigheid van Celans poëzie ligt erin dat hij weigert ‘in deze wereld’ te spreken. Celan spreekt in de wereld van dingen, kleuren, fysieke en geologische processen, opslokken, verteren. Het subject in zijn poëzie is vaak verdwenen en vervangen door een dubieus ‘jij’.

Als geen ander kauwt Celan het woord tot beeld. Dat geldt zeker voor Ademkeer, de dichtbundel waar we in het eerste deel van de voorstelling mee aan de slag gaan; daar bouwt hij taferelen op met woordbeelden.

Landschap met urnwezens.
Gesprekken
van rookmond tot rookmond.

Ze eten:
de gekkenhuistruffel, een stuk
onbegraven poëzie,
vond tong en tand.

Een traan rolt terug in haar oog.


Celans taallandschappen nodigden ons niet alleen uit om te spreken maar ook om beelden te maken. We verbeelden niet zijn woorden, we gaan op zijn uitnodiging in om verder te verbeelden. In Matisklo passeren gespleten landschappen die ontsproten zijn aan gedichten van Celan. Het zijn twijfelende plekken, die veranderen van aard naargelang de wezens die ze bezoeken en de woorden die er gesproken worden. Zo kunnen een bos en een concentratiekamp er in Matisklo hetzelfde uitzien, net zoals men volgens Celans beroemdste gespleten beeld ook een graf in de lucht kan vinden.

Diepindesneeuw,
               iepindeeuw,
                                i-i-e.


Taal wordt in Ademkeer letterlijk materie: woorden kunnen eroderen, letters kunnen uiteendrijven. Het gedicht is — om de eerder vermelde ‘moeilijkheid’ van zijn poëzie te vertalen naar de materiële wereld — bolsterig, maar het is aanraakbaar.
Bolsterig zijn ook de kostuums die Max Pairon voor de voorstelling Matisklo maakte. Aan de ene kant zijn het zwijgende figuren die niet in staat lijken om te spreken in een taal die wij kunnen begrijpen, anderzijds kan men ze ook bekijken als vleesgeworden gedichten. Rondkruipende bolsters waarvan men alleen de intentie van de kastanje kan vermoeden.

In het midden van de voorstelling wordt een scène opgebouwd rond de herhaling van het gedicht IN MIJN ARMEN JE OGEN uit de bundel Draadzonnen. Het is een van de eerste gedichten die we kozen. Het gedicht leent zich er erg goed toe om gesproken te worden, omdat er niet alleen een helder spel gespeeld wordt met het uiteenvallen van de taal, maar omdat de woorden gericht worden aan iemand (een in as vervlogen iemand) die Celan tracht te bereiken via de taal. In Matisklo wordt het gedicht gespeeld met een rechtstaande pvc buis als tegenspeler. De buis zwijgt uiteraard, is ondoordringbaar, kil en lijkt bovendien ook op een schoorsteen. Toch is ook in dit gedicht een schijnbaar uitzichtloze situatie, een schoorsteen of een rookwolk aanspreken, niet gespeend van de hoop dat de coördinaten tot een treffen gevonden kunnen worden in de taal.

In Sneeuwpartij, de laatste bundel die Celan zelf heeft samengesteld, lijkt er zich iets te openen. De wereld lijkt lichter geworden nu hij zich eenmaal bij de doden geschaard heeft. De aandacht voor materialiteit en textuur in het eerste deel van de voorstelling maakt in het laatste deel, dat aan Sneeuwpartij gewijd is, plaats voor het beeldloze: er komt meer nadruk te liggen op licht en taal. De kostuums vertonen nauwelijks nog sporen van menselijkheid: het is een plek waar bomen en stenen met elkaar spreken. Aankomst, afkomst.

De voorstelling wordt afgesloten met gedichten uit de laatste cyclus van Sneeuwpartij. Celan knalt zichzelf de kosmos in en hanteert een ontzettend eclectisch woordenpalet. Het is een laatste taalgulp waarin hij zich door tijd en ruimte heen van ons af beweegt, ‘met droomaandrijving’ het onafbeeldbare in.

De spelers en toeschouwers eindigen in hetzelfde licht. De spelers spreken voor het eerst met en voor elkaar. Door middel van onbeholpen gesticulaties en imitaties proberen ze de veelheid aan beelden en ideeën met elkaar te verbinden. Ze werken zichzelf in de problemen.

Het zou onwaar zijn te beweren dat de spelers, en bij uitbreiding wij als makers, precies begrijpen wat we zeggen als we met Celan spreken. Ons spreken met gedichten van Celan heeft hoogstens het statuut van een 'geïnformeerde zoektocht'. Hierin berust de kern van wat we met Matisklo hebben willen doen: ruimtes creëren waarin we samen, toeschouwers en makers, kijken en luisteren naar iets dat waar wordt.

"Ik zoek het allemaal met een wel erg onprecieze, want onrustige vinger op een landkaart — op een kinderlandkaart, zoals ik openlijk beken. Geen van de plaatsen is te vinden, ze bestaan niet, maar ik weet waar ze, vooral nu, moeten liggen, en... ik vind iets!" (Paul Celan, De meridiaan)


Geert Belpaeme en Bosse Provoost, 15 oktober 2018
(Deze tekst is als nawoord gepubliceerd in de tekstuitgave van Matisklo)

Ook interessante producties: