“Als mijn beste werk zie ik De verwondering, omdat ik daarmee de meeste risico’s genomen heb”, zei Hugo Claus over de roman die hij in 1962 had geschreven. Als de meester het zelf zegt, wie zijn wij om daaraan te twijfelen? Auteur en regisseur Bart Meuleman raakte gefascineerd door dit vroege werk van Claus en bewerkt het nu voor theater. Een gesprek.
Bart, waarom koos je voor Claus en waarom dan specifiek De verwondering?
Dat is een lang verhaal want Claus was voor mij niet direct liefde op het eerste gezicht. Zo rond mijn twintigste was ik zelfs een tijdje anti-Claus. Het was me allemaal te Vlaams. Zijn werk kwam je overal en altijd tegen, Claus was een monstre sacré. Dat verdroeg ik toen niet. Met zijn toneelstukken had ik veel moeite; Suiker bijvoorbeeld vond ik een draak. Gaandeweg begon ik ook zijn proza te lezen, Omtrent Deedee, De hondsdagen, De Metsiers. Maar niets van dat werk beviel me echt, ik kon het niet ‘geloven’. Ik had ook moeite met de taal, ik vond ze gezwollen en geposeerd. Mateloos overschat vond ik Claus toen.
Wat heeft je anti-Clausgevoel doen omslaan?
Toen ik een paar jaar later De verwondering las, moest ik toegeven dat het bizarre avontuur in mijn herinnering bleef spoken. Nog veel later, in 1997, werkte ik mee aan De encyclopedie van fictieve kunstenaars, o.l.v. Koen Brams. Wij lazen daarvoor romans en verhalen waarin kunstenaars voorkwamen. Van zo een fictief figuur schreven we een lemma zoals in een echte encyclopedie. Ikzelf richtte me op de Vlaamse literatuur en zo kwam ik uit bij Het verdriet van België. Ik heb dat boek op zeven dagen uitgelezen, in een strandstoel aan de Costa del Sol. Totaal verkocht was ik. Vanuit die bewondering ben ik Claus opnieuw gaan lezen met in mijn achterhoofd de vraag: ‘Hoe komt het dat ik dit nu zo fantastisch vind en vroeger zo’n moeite had met Claus?’ Ik begon alles in een ander perspectief te zien en zag Claus plots als de man die voortdurend strijd levert. Vooral met de taal. Ik meende hem zich voortdurend de vraag te zien stellen: in welke taal moet ik nu schrijven? Ik zag de wanhoop daarover, de worsteling daarmee, soms ook de mislukking, maar meer en meer ook de vitaliteit en het genot daarvan. Vanuit dat inzicht ben ik De verwondering weer gaan lezen, een ijkpunt in Claus’ werk, samen met Het verdriet van België.
Waarover gaat De verwondering?
Je ziet een man van 37, een leraar Engels-Duits in een college in Oostende. Hij heet Victor-Denijs de Rijckel en het gaat niet goed met hem. Op school laat hij zo weinig indrukken na dat hij zelfs geen bijnaam heeft. Daarbij komt dat hij gescheiden is van zijn vrouw, een van zijn vroegere leerlingen, met wie hij destijds een verboden relatie had. De Rijckel ziet zichzelf als een mislukking. Een voorval dat ikzelf wel heel plezierig vind, zet alles in beweging: de prefect, door wie de Rijckel zich geminacht voelt, moet een lezing geven in Cultuurhuis Ons Volk en hij vraagt de Rijckel om hem in te leiden. Je ziet de klefheid van de situatie voor je: de Rijckel krijgt eigenlijk bevel om die man op een slijmerige manier in te leiden. Hij besluit dat niet te doen, maar in plaats daarvan naar het Bal du rat mort te gaan, bij Claus ook wel het ‘Bal van het Wit Konijn’ genoemd, een klein grapje. Daar raakt hij geïntrigeerd door een vrouw, een hoerig type, die spelletjes speelt met een man die in haar ban is. De volgende dag beweert een jongen op school, Verzele, hem naar die vrouw te kunnen leiden. Verzele en de Rijckel ondernemen een busreis naar het fictieve West-Vlaamse Hekegem, zij blijkt de dochter van de plaatselijke kasteelheer te zijn. In dat kasteel is er een permanente verering voor een verdwenen fascistische leider, Crabbe.
Wie is die Crabbe? Is dat een historische figuur?
Aanvankelijk weet de Rijckel niet wie Crabbe is. Hij verneemt dat hij de luitenant is van een zekere de Keukeleire, vermoord in mei 1940 in Frankrijk. Dat kan natuurlijk alleen maar Joris van Severen zijn, de leider van het extreemrechtse Verdinaso. Het is niet zeker of er ooit een figuur als Crabbe heeft bestaan, maar het verhaal speelt zich wel helemaal in die sfeer af. Vanwege zijn ‘beschaafd’ accent wordt de Rijckel in het kasteel verkeerdelijk voor dokter Heerema aanzien, een Noord-Nederlandse specialist die deelneemt aan een ontmoeting tussen Crabbekenners. De Rijckel neemt die rol op en raakt vanaf dan totaal verstrikt in het leven van Crabbe met wie hij zich gaandeweg identificeert.
En dan gaat het goed mis met de Rijckel?
Claus suggereert dat het verhaal een reconstructie is van een patiënt in de psychiatrie die op internering wacht en zijn belevenissen opschrijft voor de dokters. In dat relaas zie je een individu in een existentiële crisis die in het dorp op een onfris oorlogsverleden stuit. Het ingenieuze is dat Claus het persoonlijke laat kruisen met het maatschappelijke, het historische: via de belevenissen van de Rijckel laat hij je een stukje dubieus Vlaams verleden zien, en tegelijk toont hij ook hoe dat Vlaamse verleden verder leeft in het dorp. De Duitsers hebben de oorlog dan wel verloren maar het is de vraag of er in de hoofden van de mensen veel veranderd is, want ze spreken nog altijd op dezelfde wijze over die fascistische leider Crabbe.
Wat boeit jou zo in dat Vlaamse verleden?
Waarom zijn zovele mensen gewoon verdergegaan met hun leven toen hun land bezet werd door de nazi's? Ik snap dat zoiets deels voortkomt uit de bekommernis om te overleven, maar er was ook veel sympathie, veel actieve betrokkenheid. De democratie was eigenlijk nog vrij pril toen. Op het moment dat ze onder de voet werd gelopen, kwamen er allerlei ressentimenten en verdrongen autoritaire gevoelens naar boven. Men genoot ervan dat de klok werd teruggedraaid. Men wilde dat ingewikkelde en krachteloze systeem van de democratie niet. Dat laat Claus treffend zien. Bovendien zitten er in het boek voldoende elementen die suggereren dat er niet eens zoveel veranderd is. Ik vind het erg belangrijk om je rekenschap te geven van wat de generaties voor ons dachten en deden, zeker als dat doorwerkt in het heden.
Is De verwondering ook daarom voor jou een ijkpunt in Claus’ werk?
Ik ken geen enkel ander boek uit die tijd waarmee je De verwondering kan vergelijken. Lonely at the top, zo staat het daar. Ik zie het als een poging om iets totaal anders te doen dan wat voordien in het Nederlandse taalgebied geschreven werd. Claus is drieëndertig maar hij heeft op dat moment al heel wat bakens verzet. De verwondering is het werk van een jong iemand, maar het is ook een culminatiepunt waarin hij uitgebreid experimenteert. Er zijn op dat ogenblik al verscheidene boeken over de oorlog en de collaboratie geschreven, maar niet zoals Claus het hier doet. Hij werkt met verschillende soorten vertelfragmenten, soms vanuit de ik-persoon geschreven, dan weer vanuit een beschrijvende hij-persoon, dan weer vanuit de wij-vorm. Je weet vaak niet wie aan het woord is. Je voelt sporen van le nouveau roman; alleen heeft Claus meer humor dan de meeste nouveau romanciers. Sommige delen zijn zeer filmisch, andere neigen naar stream of consciousness. Je ziet ook een grote interesse voor beeldende kunst in dit boek. Sommige passages lijken wel beschrijvingen van schilderijen.
De verwondering is overduidelijk een vroege krachttoer. Bij Het verdriet van België heb ik veel meer het gevoel dat Claus gevonden heeft hoe hij moet schrijven. Er is geen weg naast, en om dat te bewijzen houdt hij dat honderden pagina’s vol, zonder enige verslapping. Het is een heel rijp, voldragen werk. De verwondering is dat niet, het is een broeierig, vreemd, gedraaid boek, caleidoscopisch met geslaagde en minder geslaagde passages, ook qua stijl.
Wat is voor jou de inzet van je enscenering van De verwondering?
Wat ik graag wil doen is een ‘staat van zijn’ van een personage als de Rijckel op de scène zetten. Dat deed ik eerder ook al, bijvoorbeeld in Half elf zomeravond. Het gaat er vooral om een beleving uit te lokken bij het publiek, een beleving die heel erg samenvalt met die van het hoofdpersonage: iemand die al heel ver zit en die je steeds verder ziet afglijden.
Waarom fascineert je dat zo? Ook Maria in Half elf zomeravond (naar Marguerite Duras) is een figuur die steeds verder afglijdt?
Omdat ik daar sympathie voor heb. We hebben zo hard geleerd dat het goed is om ons te ‘gedragen’, om te doen wat er van ons verlangd wordt. Maar er zijn situaties waarin mensen zich totaal verliezen, waarin alles ontspoort. Dat wil ik tonen. Ook omdat het theatraal interessant is. Als je erin slaagt om de toeschouwers te laten binnendringen in het hoofd van zo'n ontspoord iemand, dan laat je hen iets meemaken dat ze van op een afstand wel herkennen – omdat het in wezen in elk van ons zit – maar waar ze liever van wegblijven. Theater kan zoiets tonen, door het te esthetiseren. Door er een sublieme vorm aan te geven. Zo kan je mensen ook verzoenen met die ontsporing. Met hun eigen afgrond.
Een groot verschil met Duras is dat de wereld van Claus veel sappiger is, en veel meer humor heeft. Daar wil ik met deze voorstelling ook meer op zoek naar gaan. In die zin is het een tegenhanger van Duras. Als ik een voorstelling heb gemaakt, wil ik dat mijn volgende voorstelling daarop antwoordt, ertegenin gaat; ja tegenspreekt. Deze voorstelling moet op een plezierige manier ook veel 'lelijker' en 'bruter' worden dan Half elf zomeravond. Alleen al als je beide casts vergelijkt, het liefst nog met de portretten van de spelers bij de hand, zie je het verschil.
Hoe kan je die maatschappelijke ontsporing in dat dorp van toen relevant maken in het hier-en-nu?
De wereld die Claus schetst met daarin als middelpunt de verering van 'de held', is iets gevaarlijks. Het zou datgene wat democratie is uiteindelijk ernstig kunnen bedreigen. Het is niet gezegd dat, omdat we zeventig jaar verder zijn, dergelijk gevaar zo veraf zou zijn. Maar ik wil Claus zeker niet de oneer aandoen om daar iets karikaturaals van te maken. De rijkdom van Claus moet blijven bestaan.
Interview door An-Marie Lambrechts